De ramp van Wierum in 1893

Na 1800 heeft zich langs de zeedijk in het noorden van Friesland een wadvisserij ontwikkeld die aan Wierum en Moddergat veel leven en vertier gaf, maar desondanks weinig geld opbracht. Zo is bekend dat de gewone man meestal maar een pet had die tenslotte wel eens wat verschoten raakte. Door de weeks maakte dat niets uit, maar zondags kon dat natuurlijk niet. Dan werd het onmisbare geval met "provinciehout" geverfd en kon de man keurig naast zijn vrouw ter kerke gaan, die de zwarte muts, dikwijls met het zilveren oorijzer droeg en het gladde groen-zwarte vijfschaften jak met knoopjes. Een opgesierde glimlach in het ochtendlicht.

De vissersvrouw nam een aparte plaats naast haar man in. Deze moest er met de vissersboot op uit. De huishouding en het grootbrengen van de kinderen lag natuurlijk op haar weg. Maar daarnaast moest ze goed kunnen "azen" (het aan de haken slaan van de dikke zeewormen, nadat zij die bij laag getij opgegraven had). Een vrouw die hierin goed bedreven was, was voor de visserman een rijk bezit. Maar in onze ogen moet zo'n vrouw een hondeleven hebben gehad.

Pieter Akkerman had het daarmee best getroffen. Aan de andere kant was het ook zo dat hij wel aan moest voelen dat hij een lot uit de loterij getrokken had. Doordat hij in zijn jonge jaren al heel wat zeeen bevaren had en daarom niet alleen een goede visserman maar met name een bekwaam zeeman was, was hij tot voorzeiler gekozen, of zoals zij het noemden hun "admiraal". Daarbij werd hij ook als mens hooggeacht omdat hij niet zoals velen in die tijd het geld in de kroeg bracht. Er werd in Wierum veel gedronken en dat stond hem zo tegen dat hij geheelonthouder werd.

Pieter Akkerman verteld dit verhaal. Het is opgeschreven in het fries door D. Kamminga en vertaald in het nederlands door Wyb Zandveld.

In de herfst van 1893 was de Wierumer gemeenschap er slecht aan toe. Veel storm en dat hield in: thuis blijven. Ten eerste geen weer om uit te varen en ten tweede geen vis. Er werd heel weinig verdiend. Dit ging hem zo aan het hart dat toen het er eind november er een beetje behoorlijk uitzag, hij op aandringen van de anderen toegaf en zo werd besloten op 1 december uit te varen. Sommigen zinde het nog niet, de zee was ook nog niet zo "bruikbaar", maar zo kon het ook niet langer. Er moest verdiend worden. Zelf had hij een nog bijna nieuw "Amelander" schip de "Vrouwe Johanna", 56 voet lang met een mast van 61 voet en dichte luiken. Zo voer in de nacht van 1 december de vloot het wad op. Voorop de "Vrouwe Johanna" met Pieter en zijn vrienden, daar achter de anderen zoals Thys van den Bos, Huite Prins, Tilma, Thomas, Kris Kamma en nog anderen. Het weer was kalm, maar aarde donker. Er moest op het kompas worden gezeild. Dit stond in een klein hokje, het hondehokje. De verlichting bestond uit een kaars: er mocht geen licht naar buiten schijnen. Zo zakten zij het Pinkegat af. Het water stond nogal hol en vreemd, maar Pieter Akkerman voelt zich altijd sterk door een Gods vertrouwen. "God is rechtvaardig" was zijn devies en met die aanmoediging durfde hij ook deze reis aan. Toen men verder boven de eilanden kwam, was er nog al wat branding in het water. Het weer was miezerig en de lucht tilde. Na twee en een half uur zeilen kwamen ze op de ruimte. de eerste kiel, of binnen kiel, de eerste diepte. Er moest onderzocht worden of men op geschikte grond was. In het dieplood waren gaten geboord. Daar deed men vet (smeer) in. Liet men nu het lood zakken, dan wist de visser hoe diep het daar was en tegelijkertijd welke soort bodem men had. Het lood gaf aan: 17 vadem. en ruwe bodem. "Dit was geen visgebied". Een eind verderop kwamen ze boven "vis rijke" grond. Deze is geel en voelt tussen duim en vingers zachter. Toen werd er met de flambouw geseind, het teken voor de anderen: wij doen het wan uit, zoek ook een plaats de zee is ruim, maar niet te dicht bij elkaar. De "Schotsman" gooide het wan uit dat even lang was als een uur zeilen. De uitsmijter moest het werk vlot kunnen doen en hij had daarbij hulp van de "achterhoudsman", die als het eens bleef haken de spil ophield terwijl het schip doorzeilde. Bij rustig weer kon men dat makkelijk doen, bij winderig weer was dat moeilijker. Dat werk noemde men "preken". Om een idee te geven van de lengte van de hele "boog" noemde Akkerman een afstand van Wierum naar Peasens.

Die nacht was het weer onbehagelijk, met moeite kwam het wan over boord. De wind, eerst zuid- west, ging door naar het noorden. De vangst had niet veel te betekenen: zo'n 80 vissen en 12 kabeljouwen kon men van de boog halen.

Het weer bleef aardig goed toen ze terug wilden. Toen ze omkeken naar de anderen lagen sommigen bijna stil als in een blakte. Toch zat er storm in het water. Intussen werd het dag, maar er was geen land te zien. Het werd half tien. In het vooronder was toentertijd geen kachel. Het vuurtje dat men gebruikte werd de "blazer" genoemd. De reefbanden hingen er om droog te blijven. Akkerman gaf opdracht een reef in het zeil te leggen. Een best zeil was het, nog geen jaar oud. Nog was het weer stil, maar de lucht trok dicht. Toen kwam de eerste bui met sneeuw. Eerst grote vlokken maar het ging al gauw over in fijne sneeuw en wakkerde aan tot een sneeuwstorm. Eerst uit het noorden, maar gaandeweg kromp de wind naar het oosten. En dat gaf een woedende zee. De deining die uit het zuidwesten kwam en de storm daar tegen in, maakten dat grote brekers op het schip af kwamen. Spoedig kon men zien dat er een over de kop sloeg. Hij kapseisde, anderen vlogen op het Amelander strand. De schrik sloeg Akkerman om het hart. Hoe zou dit aflopen? Met de handen vast om de helmstok wilde hij nog proberen op een veilige plaats te komen. Zou de soort van schip nog verschil uit maken? Thys van den Bos zijn aakje had een oud dek, een "potschippersdek". Als het water in de bun rees en de golven er over heen sloegen, kwam er zeker water in het schip. Van zijn Amelander dek liep het water veel beter af en ook uit de bun was het eerder weg. Zo gingen de gedachten van de man aan het roer bliksemsnel door het hoofd. Grote golven rolden aan. Op de kop van zo'n water rug kon hij nog drie schepen waarnemen. Met zijn vieren worstelden zij met de storm; de dood was dicht bij. De golven waren nu zo hoog dat als het schip in het dal kwam tussen twee zulke watermuren, de wind geen kracht meer had en de vleugel aan de lange mast, als in een stille wieling, alle kanten uitdraaide. Meestal kwamen er drie golven na elkaar, de voorste met een brede voet, het minst gevaarlijk. De tweede met een kleine voet is sterker, maar de derde is zo steil als een muur en die was benauwend gevaarlijk. Dan kwam er even een leegte, schuim en nog eens schuim. Men had dan soms tien minuten de tijd. Akkerman en zijn bemanning bonden zich vast om niet van het schip geslagen te worden. Praten konden ze bijna niet: alles raasde om hen heen. Het vertrouwen was op de stuurman, maar die is ook maar een mens en hij kan niet meer doen dan mensenwerk. Toen kwam weer de eerste van een nieuw drietal. De tweede sloeg op het dek, maar de derde kwam met zoveel geweld dat ook deze aak omsloeg. Het sterke zeil sloeg op het water en barste stuk. Maar o wonder, het schip kwam weer overeind en dank zij de lijnen waren ze nog allemaal aan boord. Gelukkig was de fok nog overgebleven en de dichte luiken hadden de aanval goed doorstaan. Ineens zagen ze het schip van Thys van den Bos op een hoge rug recht op zich af komen. Ze schreeuwden van angst. Als die niet weg kon komen zou hij zo meteen boven op hun slaan. Dat was het laatste wat ze van deze aak zagen. Even later ging die van Huite Prins over zijn kant. Het was vreselijk om aan te zien. Nu waren ze nog maar met hun twee‰n, zij en Kris Kamma, totdat die ook ten onder ging. Piet Akkerman kon niet anders meer denken dan: Nu is alles verloren, nu zijn wij aan de beurt. Maar ze hielden stand en bleven overeind. Toen ging het door hem heen: Ik moet proberen het Bosschegat in te komen. Hij was wel bang voor het Bornrif bij Terschelling. Dat kende hij te goed, een hoge steile zandrug is het. Slaat men daar tegen aan dan is het voorbij en waren ze verloren. De situatie was gevaarlijk maar het leek hem van twee kwaden het beste. Hij gaf de jongen opdracht te peilen, maar die was zo overstuur dat hij vergat vet in de gaten te doen. Toen de lijn met veel moeite weer binnenboord gehaald was, was alles tevergeefs geweest. Toen kwam de zware stem van de schipper: Jongen, er moet eerst vet in. Toen de lijn opnieuw over de verschansing ging bleef hij eerst nog achter het zwaard haken, maar toen was het klaar en het lood zakte. Overigens niet ver. Met verbazing keek hij er naar. Tien vadem maar en het zand aan het vet vertelde hem dat dit het Bornrif was. En dat betekende de dood. Maar ook hier gebeurde een wonder. Toen er na ongeveer tien minuten geen nieuwe aanval van de golven kwam en de vleugel als een gek om de mast draaide, wisten ze eerst nog niet wat ze overkwam. Het schip leek wel stil te liggen. De fok werd neer ingehaald Akkerman bedacht dat er in het gehele Bornrif maar een slenk was, een geul die bijna noord-zuid loopt en waar een felle, stroom door kan trekken. Nu bleek dat de "Vrouwe Jacoba" daarin terecht gekomen was. Ze werden door die slenk gezogen zonder dat de bemanning er zelf veel aan kon doen. Zo kwamen ze achter de eilanden wist hij. Dat betekende veiligheid. Toen na enige tijd het anker uitgegooid werd konden ze bijkomen. Wat er toen in hen omging, laat zich niet licht beschrijven. Er lagen nog een paar Wierumers, die bezorgd naar de anderen vroegen. Vaak moest hij hun de dood van familieleden vertellen. Zwaar werk. Een jongeman vroeg naar zijn vader. Wat moest hij zeggen? De waarheid. Jij ziet je vader niet weer, mijn jongen. Zeker geen eenvoudig antwoord, het sneed de jongen dwars door de ziel. Toen Akkerman zijn doornatte kleren uitdeed ze hadden nauwelijks twaalf uur in de storm gezeten- en de zuidwester van zijn hoofd nam, schrok hij hevig. Al zijn haar zat er in. Zijn hoofd was helemaal kaal en dat is altijd zo gebleven. Toen de anderen hem goed bekeken bleek dat zijn zwarte baard sneeuw wit was geworden. Akkerman wist: Dit is gebeurd toen de laatste van de drie schepen omsloeg en het Bornrif wenkte. De emoties hadden hem zo diep aangegrepen, dat hij op dat moment niet in staat was God te danken. Zondags kwam Akkerman in het dorp dat in vrees leefde over leven en dood van de familieleden. Toen dominee Zijlstra die ochtend de preekstoel beklom waren er heel wat lege plaatsen in de kerk die ook leeg bleven. Tijdens de preek werd de schipper weer door het leed overmeesterd. Na de kerkdienst ging de dominee zijn gemeenteleden langs om de sterfgevallen mee te delen. Het dorp was in diepe rouw. Gelukkig kwam later het bericht dat er nog een flink aantal vissers op Ameland aan wal waren gekomen. Maar omdat in deze kleine gemeenschap iedereen door huwelijk verwant was, waren er niet veel huizen waar geen familieleden te betreuren waren.


Het monument voor de ramp van Wierum boven op de dijk

De zuster van Akkerman heeft ook naar het verhaal geluisterd. Het steeds knikkende hoofd gaf aan dat zij opnieuw het vreselijke ongeval beleefde. Als een "Kniertje" uit Heijermans "Op hoop van Zegen" zat zij daar, haar handen in de schoot, naast haar broer. Zo zaten zij daar, de twee oude mensen, stil en deemoedig, en zij dachten aan die vreselijk moeilijke tijd, aan een kruis dat een mens te dragen heeft in dit leven, tot het ogenblik dat ook zij zouden rusten aan de voet van de oude grijze toren. De toren die al zoveel om zich heen verzameld had en die ook hen onder zijn hoede zou nemen. Die nu ook over hen waakt als een symbool van de rechtvaardige God, waar zij hun leven lang op vertrouwd hebben.

En wij, als wij terug denken aan de "ramp" van Wierum en die van Moddergat van tien jaar eerder, zeggen met Kniertje:

"De vis wordt duur betaald"